• In 95% van de gevallen is er sprake van trisomie-21. Dat wil zeggen, dat er in iedere cel drie in plaats van twee exemplaren van chromosoom 21 aanwezig zijn. Bij de vorming van de geslachtscel, meestal de eicel, zijn er twee chromosomen 21 in plaats van ?n in de kern gekomen, doordat de twee chromosomen 21 bij de reductiedeling niet van elkaar losraakten (non-disjunctie). Na de bevruchting waren er daardoor drie. Bij het verouderen van de eicellen komt deze afwijking beduidend vaker voor. Op gevorderde leeftijd van de moeder stijgt het risico op de geboorte van een kind met trisomie-21 aanmerkelijk. Het risico van het hebben van een kind met het syndroom van Down op leeftijd van de moeder 25 is 1 in 1250; op leeftijd 30 is 1 in 1000; op leeftijd 35 is 1 in 400; op leeftijd 40 is 1 in 100; op leeftijd 45 is 1 in 30.[12] [13] Hoewel echter de kans op een kind met het syndroom van Down groter is bij oudere moeders, worden de meeste kinderen met dit syndroom geboren uit jonge moeders. Er bestaat overigens ook een geringe correlatie met de leeftijd van de vader.
  • Bij 4% van de Down-pati?ten is er sprake van een ("ongebalanceerde") translocatie van chromosoom 21. Ook hierbij is er een derde chromosoom 21 in elke cel aanwezig, maar dit ligt niet los in de celkern, maar zit vast aan chromosoom 14, of er zitten twee chromosomen 21 aan elkaar vast. Het is ook mogelijk dat de vader of moeder een "gebalanceerde" translocatie had. Bij hem of haar zat dan een van de chromosomen 21 vast aan chromosoom 14, of zaten twee chromosomen 21 aan elkaar. Wanneer echter het totaal aantal exemplaren van chromosoom 21 in iedere celkern twee blijft, is er met een "drager" zelf meestal niets aan de hand. Hun kinderen lopen echter een grote kans op het syndroom van Down (bij 14/21 translocatie 1:3 en 1:3 zal drager zijn; een drager van 21/21 translocatie zal alleen maar kinderen met het syndroom van Down kunnen krijgen). In de meeste gevallen zijn de ouders echter geen drager en is de translocatie bij de vorming van de geslachtscellen voor het eerst ontstaan. In Nederland zijn enkele tientallen families opgespoord met dragers die zelf niet het syndroom van Down hebben. Kinderen van dragers kunnen zelf ook weer drager zijn zonder dat zij dat weten of merken.
  • In 1% van de gevallen is er sprake van moza?isme voor chromosoom 21; dat wil zeggen dat slechts een deel van de cellen een derde chromosoom 21 heeft. Deze stoornis is ontstaan bij een van de eerste celdelingen in het jonge embryo, doordat het verdubbelde chromosoom 21 bij de celdeling niet van elkaar losraakte (non-disjunctie).