home

 

antifosfolipidesyndroom - APS

register

 

syndromen /
ziekte van....


  Antifosfolipidesyndroom (APS) is een stollingsneiging veroorzaakt door autoantistoffen gericht tegen fosfolipiden: cardiolipine en/of het lupus-anticoagulans. Antifosfolipideantistoffen komen bij 5-10% van de gezonde mensen voor, maar vaker bij ouderen en chronisch zieken. Bij SLE en reuma worden ze vaker gevonden. Bij een positief lupus-anticoagulans is de kans op een trombose ongeveer 10x zo hoog. Bij de aanwezigheid van anticardiolipine antistoffen is het risico ongeveer drie keer verhoogd. Waarschijnlijk geldt: hoe meer antistoffen, hoe hoger het risico. Echter bij allerlei infectieziektes zijn voorbijgaand antifosfolipideantistoffen aantoonbaar, zonder dat er sprake is van antifosfolipidesyndroom. Van de mensen met een eerste diep-veneuze trombose voldoet slechts een klein deel aan de criteria voor antifosfolipidesyndroom. En bij SLE-patiënten is het risico op een trombose ook verhoogd als er geen antifosfolipideantistoffen aantoonbaar zijn.

Mechanisme
Bij een deel van de patiënten met lupus erythematodes is er bij laboratoriumonderzoek een vertraagde bloedstolling, vooral in de APTT. In eerste instantie was niet duidelijk wat hiervan de oorzaak was, en werd de aanwezigheid van het lupus-anticoagulans verondersteld. Bij nader onderzoek bleken er antistoffen aanwezig te zijn gericht tegen eiwitten die betrokken zijn bij de bloedstolling. Deze werden in eerste instantie ontdekt als antistoffen tegen een onderdeel van het celmembraan: het fosfolipide cardiolipine. Tegenwoordig wordt aangenomen dat de antistoffen niet gericht zijn tegen cardiolipine zelf, maar tegen eiwitten die zich daaraan binden, zoals beta-2-glycoproteïne-1 en protrombine. Door de binding van antifosfolipideantistoffen werkt de bloedstolling minder snel. Toch lopen mensen met deze antistoffen (paradoxaal) kans op gevolgen van een te actieve bloedstolling: veneuze trombose, herseninfarct, hartinfarct, maar ook miskraam en vroeggeboorte. Mogelijk overcompenseert de bloedstolling voor de bloedstollingsvertragende effecten van de antifosfolipideantistoffen.

Diagnose
In 1999 werden de criteria van Sapporo opgesteld. In 2006 werden deze herzien. Er moet voldaan zijn aan ten minste 1 klinisch en ten minste 1 labcriterium.
  • Klinische criteria
    • Trombose (arterieel of veneus, in elk orgaan).
    • Zwangerschapsprobleem:
      • Ten minste 3x miskraam voor 10 weken zwangerschap (niet veroorzaakt door chromosoomafwijkingen of aanlegstoornissen);
      • Dood van een gezonde foetus na 10 of meer weken zwangerschap;
      • Vroeggeboorte voor 34 weken door eclampsie of ernstige pre-eclampsie, of door placenta-falen.
  • Laboratoriumcritereria (2x aangetoond, ten minste 12 weken uiteen)
    • Lupus-anticoagulans;
    • Anti-cardiolipineantistoffen;
    • Anti-bèta-2-glycoproteïneantistoffen.

Behandeling
De antistoffen zelf kunnen niet behandeld worden. Mensen die een trombose hebben doorgemaakt, moeten ontstold worden, bijvoorbeeld met acenocoumarol. Het is niet zeker of de zwangerschapsproblemen voorkomen kunnen worden door het slikken van carbasalaatcalcium.