ten
|
|
Inleiding
Het primaire cerebrale, ofwel primaire centraal zenuwstelsel lymfoom (PCNSL)
is een non-Hodgkin lymfoom, doorgaans van het B-cel type, dat per definitie
uitsluitend in het centrale zenuwstelsel gelokaliseerd is. Met centrale
zenuwstelsel wordt bedoeld hersenen, leptomeningen, ruggenmerg en oog.
Hersenparenchymlaesies, als dan niet in combinatie met liquor en/of oog-
lokalisatie, zijn de meest voorkomende verschijningsvorm. Het dient te
worden onderscheiden van het secundaire czs lymfoom: een liquor en/of
parenchymlokalisatie van een systemisch non-Hodgkin lymfoom, dat een andere
presentatie kent en een andere behandeling behoeft. Het PCNSL is meestal een
radio- en chemosensitieve tumor. Door behandeling kunnen zowel klinische
symptomen als radiologische afwijkingen sterk afnemen of zelfs verdwijnen en
langdurige remissies kunnen worden bereikt.
Epidemiologie en pathologie
-
Incidentie en risicofactoren
Het PCNSL is een zeldzame tumor, echter in de laatste decaden is de
incidentie om onduidelijke redenen vertienvoudigd tot ca. 3 per 1.000.000
per jaar. Er zijn geen bekende risicofactoren voor het ontstaan van PCNSL,
behoudens congenitale of verworven immunosuppressie (bv infectie met HIV,
orgaantransplantatie).
-
Etiologie
Bij immunodeficiente patiënten ontstaat het PCNSL bijna altijd uit latente
met Epstein-Barr virus (EBV) geïnfecteerde lymfocyten die door ontbrekende T
suppressor cellen ongecontroleerd gaan prolifereren. Voor zover bekend
speelt het EBV geen rol bij immunocompetente personen, bij wie de etiologie
van het PCNSL onbekend is
-
Pathologie
In 95% van de gevallen is het PCNSL een B-cel lymfoom met
immunohistochemische expressie van B-celmarkers zoals CD 20 en CD 79a.
Histologisch is meestal sprake van het grootcellige of grootcellig
immunoblastische, intermediaire type volgens de Working Formulation
klassificatie. Hoewel PCNSL doorgaans imponeert als een focaal of
multifocaal proces wordt bij obductie vaak diffuse infiltratie van het
lymfoom in de hersenen gevonden, ook in gebieden die radiologisch normaal
lijken te zijn.
Klinische verschijnselen
De meest voorkomende lokalisatie van het PCNSL is de hersenen, waarbij het
veelal een periventriculair of in het corpus callosum gelegen ruimte-
innemend proces betreft dat in ca 40% van de patiënten multifocaal is.
Klinische verschijnselen van het PCNSL zijn doorgaans passend bij een
ruimte-innemend proces in de hersenen en kunnen zowel tekenen van verhoogde
intracraniële druk zijn als cognitieve of focale symptomen. Cognitieve- en
gedragsstoornissen komen relatief veel voor (meer dan 50% van de patienten)
als gevolg van de lokalisatie van de tumor. Door snelle groei van de
tumor zijn symptomen doorgaans
progressief in weken.
-
Leptomeningeaal lymfoom
Bij 25-40% van de patiënten is tevens sprake van een liquor lokalisatie. Dit
kan leiden tot hersenzenuwuitval of radiculaire symptomen maar is meestal
asymptomatisch.
-
Intraoculair lymfoom
Een intraoculair lymfoom wordt gevonden bij 5-20% van de PCNSL patiënten.
Dit presenteert zich klinisch met een, meestal bilaterale, chronische
uveitis met wazig zien en mouches volantes, maar is asymptomatisch in de
helft van de gevallen.7 Geisoleerd intraoculair lymfoom kan maanden tot
zelfs jaren voorafgaan aan symptomen van een intracerebraal lymfoom; het
wordt gezien als een uiting van een PCZS lymfoom en niet van een lokalisatie
van een systemisch lymfoom.
-
Overige lokalisaties
Bij slechts 1-2% is sprake van een spinale lokalisatie, met
daarbij passende klinische verschijnselen.8 Lymfoom lokalisaties buiten het
zenuwstelsel komen slechts bij ca 3% van de patiënten voor.
Diagnostiek
-
Beeldvorming
MRI van de hersenen toont in het klassieke geval 1 of meer ruimte innemende
processen. In meer dan 90% van de gevallen kleuren deze diffuus aan met
contrast, zij zijn vaak scherp omschreven en meestal diep periventriculair
of in het corpus callosum gelokaliseerd. Het merendeel wordt omgeven door
oedeem (85%) en er is slechts zelden sprake van centrale necrose, in
tegenstelling tot het beeld bij een maligne glioom.3;5 Bij een kleine
minderheid van de patienten is tevens of uitsluitend sprake van
niet-aankleurende afwijkingen met hoog signaal op T2-gewogen MRI opnames. In
geval van leptomeningeaal lymfoom kan diffuse leptomeningeale aankleuring
gezien worden.
Hoewel systemische lymfoom lokalisaties slechts bij ca. 3% voorkomen, wordt
onderzoek hiernaar doorgaans wel verricht middels een CT van hals, thorax en
abdomen alsmede beenmergonderzoek.
-
Bloedonderzoek.
Dit is veelal normaal. Bij een minderheid van de patiënten wordt een
verhoogd LDH aangetroffen.
-
Liquor diagnostiek
De liquor is afwijkend bij tenminste 2/3 van de patiënten. De helft van de
patiënten heeft een pleiocytose en een verhoogd eiwit wordt gezien bij 67%.
Bij ca 25% van de patiënten kunnen lymfoomcellen worden aangetoond in de
liquor met behulp van cytomorfologie en immunofenotypering.6Bij alle
patiënten met een laesie verdacht voor een PCNSL dient indien mogelijk
liquor onderzoek plaats te vinden ter stadiering en eventueel voor het
stellen van de diagnose.
-
Oogheelkundig onderzoek.
Met behulp van spleetlamp onderzoek kan ontsteking in het glasvocht of
neerslag in de cornea worden aangetoond. Voorts kunnen bij funduscopie
geel-oranje subretinale infiltraten worden gezien die pathognomonisch zijn
voor primair intraoculair lymfoom. Middels pathologisch onderzoek van het
glasvocht na vitrectomie kan dan soms de diagnose lymfoom gesteld worden.
Patiënten met een laesie verdacht voor een PCNSL dienen oogheelkundig
onderzocht te worden ter stadiering en eventueel voor het stellen van de
diagnose. Omgekeerd dient bij patiënten met een primair oculair lymfoom
analyse te worden gedaan naar
lokalisaties elders in het centrale zenuwstelsel middels neurologisch
onderzoek, MRIhersenen en liquor onderzoek.
-
Pathologisch anatomisch onderzoek
Indien in liquor of glasvocht lymfoomcellen worden aangetoond kan een
biopsie achterwege gelaten worden. In alle andere gevallen is een biopsie,
indien mogelijk van de aankleurende laesie, noodzakelijk.
Prognostische factoren
Leeftijd is de belangrijkste prognostische factor zowel voor overleving als
voor late toxiciteit van behandeling. Verder lijken klinische toestand
(performance status volgens Karnofsky of
WHO) en mogelijk verhoogd serum LDH, hoog liquor eiwit en diep gelegen
processen slechte prognostische factoren te zijn.
Behandeling
Standaardbehandeling bij patiënten tot 60 jaar is MTX-bevattende
chemotherapie gevolgd door radiotherapie van de schedelinhoud. Vanwege het
risico op toxiciteit wordt in sommige, met name buitenlandse, centra, de
radiotherapie achterwege gelaten of uitgesteld. Ook wordt, vanwege het hoge
risico op late cognitieve achteruitgang, bij patiënten ouder dan 60 jaar de
radiotherapie doorgaans weggelaten.
-
Corticosteroïden
Corticosteroïden, met name dexamethason, kan een gunstig effect hebben zowel
op de symptomen als op de tumor zelf. Bij lymfomen kunnen steroïden een
lymfolytisch effect op de tumor hebben en bij ca. 40% van de patiënten
treedt binnen enkele dagen (tijdelijk) significante afname of zelfs
verdwijnen van de tumor op waardoor het soms niet meer mogelijk is de
diagnose te stellen. Deze tumor afname is echter niet pathognomonisch voor
een lymfoom: in de helft van de gevallen is sprake van een andere ziekte
zoals MS, ADEM, of een inflammatoire of zelfs vasculaire aandoening.
Voordat een zekere diagnose gesteld is zijn corticosteroïden dan ook
relatief gecontraïndiceerd. -
Operatie
Chirurgie heeft geen plaats in de behandeling van het PCNSL behalve voor het
verkrijgen van de diagnose: resectie verbetert de duur van de overleving
niet. -
Radiotherapie
Radiotherapie verbetert de mediane
overleving van 4 maanden met uitsluitend chirurgie naar 12-18 maanden,
maar met slechts 3-4% 5-jaars overleving.
Omdat PCNSL doorgaans een multifocale of diffuse ziekte is wordt de totale
schedelinhoud bestraald met 40 – 50 Gray. Hogere bestralingsdoses en extra
doses op het tumorgebied verbeteren de prognose niet.14 Belangrijkste nadeel
is late toxiciteit, met name bestralingsencefalopatie. Deze wordt gezien bij
20% van de patiënten na 5-8 jaar en bij 80 % van de patiënten ouder dan 60
die meer dan 1 jaar overleven na behandeling.
-
Chemotherapie
Behandeling met hooggedoseerde (>1,5 g/m2) intraveneus methotrexaat (MTX),
al dan niet gecombineerd met intrathecaal MTX en andere cytostatica, lijkt
een duidelijk effect op de overleving te hebben. Hoewel er geen
gerandomiseerde studies zijn die radiotherapie met en zonder deze
chemotherapie met elkaar vergelijken, zijn in diverse multi-center studies
mediane overlevingen gevonden van 30-40 maanden met ca 30% 5 jaars
overleving en lijkt genezing in een beperkt percentage van patiënten
mogelijk. Dit gaat ten koste van een behandelingsgerelateerde
toxiciteit van ca 10%. Het is nog niet duidelijk wat de beste
combinatie van middelen is. Gunstige overlevingspercentages zijn ook gemeld
na behandeling met uitsluitend chemotherapie en reservering van
radiotherapie tot het optreden van een recidief. Ook hier
zijn geen gerandomiseerde studies naar verricht. Twijfels over
effectiviteit van radiotherapie wanneer eenmaal een recidief is opgetreden
maken dat uitsluitend chemotherapie nog niet overal geaccepteerd wordt als
standaardbehandeling.
Behandeling in het Erasmus MC
In het Daniel den Hoed oncologisch centrum van het Erasmus mc worden
patiënten tot 60 jaar in een acceptabele conditie (WHO/ECOG 0-2) behandeld
met 2 kuren MBVP chemotherapie volgens het EORTC schema (hdMTX, teniposide,
BCNU, prednison en cytarabine en methotrexaat intrathecaal) gevolgd door
radiotherapie van de schedelinhoud (40 Gy in fracties van max 1.8 Gy).17
Patiënten boven de 60 in een goede conditie worden met dezelfde
chemotherapie behandeld: indien hierdoor een goede respons ontstaat wordt
radiotherapie achterwege gelaten vanwege het grote risico op toxiciteit bij
deze patiëntengroep. Patiënten in
een minder goede conditie worden alleen bestraald. |
|